Een zomervakantie ergens in de jaren ’80. Ik kom op het onzalige idee twee glazen colaflessen tegen elkaar te kletsen. Geen idee waarom; da’s een kleuterlogica die ik nu niet meer begrijp. Een beetje hard gegil en veel traantjes later lig ik in m’n bed, nog voor etenstijd (en ’t was menens want ik ben er niet meer terug uit mogen komen). M’n middelvinger tjokt en bloedt nog een beetje. Ik drein wat na van het schrikken en van de donderpreek van m’n moeder. ‘k Heb stevig naar mijn vijs gekregen. Maar in een moeite door heeft ze de glassplinters uit mijn pollekes gevist, het bloeden gestelpt en een kusje gegeven. Een beetje moederkeszalf, tegen de pijn.
Eind jaren ’80. Op school ben ik op de speelkoer aan de basketring gaan hangen en heb ik proefondervindelijk de snelste weg naar beneden gevonden. Ik hou er een dikke toot op m’n scheenbeen aan over die nooit meer volledig weg zal gaan. ’s Avonds wentel ik mij in de bezorgde armen van m’n moeder en daar is weer haar magische tovermiddel: een beetje moederkeszalf, tegen de pijn. Midden jaren ’90. Ik fiets naar huis, zware boekentas achterop, heftig aan ’t gesticuleren naar m’n meerijder. De bocht naar de wijk neem ik iets te heftig, mijn stuur slaat om en het plompe gewicht van de boekentas doet de rest. Blote knieën schuren over het wegdek. Thuis wordt de wonde uitgespoeld en verzorgd. De volgende dagen brengt mijn moeder me met de wagen naar school, fietsen lukt niet zo vlot. Maar moederkeszalf? Nee bedankt, daar ben ik intussen wat te oud voor geworden. Ik weet heus wel dat moederkeszalf niks doet (of volgens virologen misschien zelfs averechts werkt, weet-ik-veel). Het hoort thuis in de huis-, tuin- en keukenmagie. En toch… de troost die er van uitging. De geborgenheid. De zekerheid dat alles goed zou komen. Misschien nu meer dan anders: moederkeszalf voor iedereen.
Opmerkingen