Prachtweer en het onkruid in de voegen kriebelde alweer aan mijn kuiten: tijd om de huisje-tuintje-boompje-trien in mezelf los te laten en de oprit op te kuisen. Gewapend met een versleten aardappelmesje trek ik naar buiten. Ik zet me op de stoep en begin rondom de eerste tegel het onkruid uit te trekken. Ik heb geen idee welke plantjes het zijn. Mijn biologische kennis strekt uit tot voorbij de meiotische en mitotische deling, maar “wat groeit er in mijnen hof”? Geen idee. Een groene stengel met gele bloemetjes en een grondkruiper met rozige blaadjes. En een voor een gaan ze eraan. Mieren, spinnen en pissebedden ontvluchten hun instortende rijk. Arme beestjes.
Ik kom aan de Grens. De volgende tegel ligt voor het huis van de buurvrouw, daar begint haar stukje stoep. Als ik straks tijd over heb, pak ik die wel ineens mee. Het ziet er naar uit dat Buurvrouw wel wat hulp kan gebruiken. Het onkruid tiert er welig. Dan valt ons stukje stoep toch nog beter mee. Ik voel een niet onaangename steek van zelfingenomenheid.
Aan de overzijde van de straat klinkt gerommel. Daar kan je donder op zeggen: begint er één iemand in een wijk aan de tuin, dan hoor je binnen het kwartier overal grasmaaiers aanslaan. Deze keer heb ik het startsein gegeven. Onze overbuurman, ik schat een gevorderde tachtiger, begint zijn voortuintje te wieden. Ik kerf ijverig verder met mijn mesje tussen de stoepstenen, maar ik voel dat hij me in de gaten houdt. Na een uurtje krijg ik bevestiging: Overbuurman steekt de straat over. Zijn schaduw valt over me heen. “Goddegaa dad écht allemoal mè da meske dung?” Ik kijk op naar een lachend gezicht, niet helemaal vrij van leedvermaak. “Wàcht, ‘khem iet veur ei.” En langzaam begint hij weer aan de overtocht, zijn garage in.
Ik kijk naar mijn aardappelmesje. Waar bemoeit hij zich toch mee? Ik heb het mijn moeder zo zien doen, het zal voor mij toch ook wel werken zeker? Ik overschouw het slagveld. Ik ben toch al wel een vlotte halve meter gevorderd. Achter me ligt de rest van de oprit nog heerlijk groen oerbos te wezen. Mijn trots slinkt zienderogen. Aan dit tempo duurt het nog minstens een week…
De overbuurman komt teruggesleft. In zijn handen houdt hij iets dat nog het meest lijkt op een winkelhaak met een scherpe kant. Het kleine broertje van een middeleeuws kapmes.
“Ier sè, maske. Zoewe kunde dermee snije, en zoewe kunde dermee trekke. Mor wel teruggeven he!” “Ah merci. En hoe heet dat?” Overbuurman schiet in de lach: “Dà wetekik nie, zalla.” En weg is hij.
De scherpe winkelhaak wordt mijn nieuwe beste vriend. Op een uurtje tijd is al het werk gedaan. Ik voel me klein. Overbuurman kent de naam van zijn eigen gereedschap niet en ik betwijfel of hij ooit van de meiotische deling heeft gehoord, maar hij weet wel hoe je de stoep kan onderhouden. Daar sta je dan, stadsmus met je aardappelmesje. Ik heb nog veel te leren.
Terwijl ik mijn oprit schoonveeg, kijk ik nog even naar de met onkruid overwoekerde stoep van de buurvrouw. Niet voor vandaag. Misschien later, als Buurvrouw hulp vraagt. Voorlopig bemoei ik me enkel met die van mij.
Comments